VERKOCHT
Het was een
lange winter geweest. Met veel koude en sneeuw en dikke truien. En lange
nachten, afgewisseld met donkere dagen. Dat was niet alleen zo hier, maar ook
daar waar Begodje woonde. Ze leefde in een dorpje, aan de ene kant. Begodje
verlangde zo hard naar warmte en lange avonden onder een fonkelende
sterrenhemel, gevuld met romantiek. Alleen kon ze dat dicht bij haar niet
vinden. Ze vond wel warmte onder een deken of liefde in de knuffels van haar
kinderen. Maar ze wilde zo graag omvergeblazen worden door een kletterende
liefde. Begodje had al vaak gezocht en goed uitgekeken. Maar aan de ene kant
had ze nooit iets gevonden. Dus besloot ze op een dag naar de andere kant te
trekken. Dat was niet ver, alleen niet altijd even gemakkelijk. Omringd door
duizend dwarrelende sneeuwvlokjes wandelde ze recht op haar doel af. En hoe
dichter ze kwam, hoe warmer het werd. Meteen toen ze binnen kwam zag ze hem.
Daar aan de andere kant. De sneeuw smolt van haar schouders. Haar wangen kregen
een warme gloed. Ze liepen elkaar tegemoet. Bedotje was zijn naam. Hij zat daar
al zo lang. Te wachten. Misschien wel op haar. Hij kon de muren wel oplopen,
zei hij.
Ze vertelden
alles tegen elkaar. De sterren van de hemel. De pannen van het dak. Ze stonden
op hun kop. Tot over hun oren verliefd. Niet anders. Ze waren gelijk aan
elkaar. Alleen, zij moest altijd weer terug naar de ene kant, terwijl hij aan
de andere kant bleef. Dat zou nog wel even blijven duren zo. En dan bleef het
zo koud. Vond zij. Hij had het daar benauwd, zo zonder haar frisse
verschijning. Als ze samen waren hadden ze vleugels. Dus kwam Begodje altijd
terug. Terwijl Bedotje op haar wachtte. Iedere dag opnieuw. Stilletjesaan werd
het warmer bij haar en verdween bij hem dat benauwde gevoel. Ze hadden allebei
iets om naar uit te kijken.
Op die ene
dag in het voorjaar, toen de lucht nog veel te koud aanvoelde,begon de zon te
schijnen. Toen kwam zij van de ene kant naar de andere kant en zag er prachtig
uit. Hij wachtte op haar. Zoals altijd, maar toch een beetje anders. Hij
straalde. En daar samen aan de andere kant zeiden ze luid en duidelijk: ‘Ja!’
Arm in arm stonden ze daar. En weer kwamen de vleugels en voelden ze de grond
onder hun voeten wegzakken. Steeds dieper. Of neen, zij gingen steeds hoger.
Meegevoerd door een frisse lentebries, over bebloesemde bomen, en een geur van
zoete bloemen vloog met hen mee. Ze waren één. In gedachten!
Daar moesten
ze mee leven. Nog voor even. Om daarna niet aan de ene, noch aan de andere kant
te blijven. Maar samen, voor altijd.V
Geen opmerkingen:
Een reactie posten